
Jurisprudentie
BJ5827
Datum uitspraak2009-08-19
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3963 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3963 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ZW-uitkering toe te kennen. Voldoende medische grondslag. Het medisch onderzoek naar de klachten en beperkingen van appellant zijn voldoende in kaart gebracht. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu appellant zijn standpunt in hoger beroep, ondanks zijn aankondiging daartoe, niet nader met andersluidende medische informatie heeft onderbouwd.
Uitspraak
08/3963 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2008, 07/1538
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak:19 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als rozenknipper via een uitzendbureau, heeft zich op 24 mei 2005 ziek gemeld wegens maagklachten. De volgende dag is hij geopereerd in verband met een maagperforatie. Later zijn ook psychische klachten ontstaan.
1.2. Op 3 oktober 2006 is appellant onderzocht door verzekeringsarts E. Ali. Deze beschikte hierbij over informatie van internist dr. S.D.J. van der Werf van 14 november 2005. Genoemde verzekeringsarts constateerde geen psychische of lichamelijke ziekte of gebrek en zag evenmin aanleiding voor het opvragen van medische informatie. Hij verklaarde appellant met ingang van 4 oktober 2006 hersteld voor zijn arbeid. Bij besluit van 3 oktober 2006 is appellant met ingang van 4 oktober 2006 een (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant (nadere) informatie ingebracht van internist Van der Werf van 20 januari 2006 en huisarts R.M. Kanhai van 16 juni 2006. Op 2 februari 2007 is appellant is tijdens de hoorzitting geobserveerd door bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Deze constateerde geen psychiatrische ziekteverschijnselen. Voorts constateerde hij dat appellant nog altijd enige maagklachten heeft, maar dat geen sprake is van specifieke klachten (bijvoorbeeld zuurbranden) die appellant beperken voor zijn arbeid. Hij concludeerde dat appellant op 4 oktober 2006 geschikt was voor zijn arbeid. Bij het bestreden besluit van 6 februari 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit kader heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat met het medisch onderzoek de klachten en beperkingen van appellant voldoende in kaart zijn gebracht en dat het opvragen van nadere informatie bij de huisarts en internist naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk was. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat van de kant van appellant geen medische informatie is ingebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat het bestreden besluit een voldoende feitelijke grondslag ontbeert. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu het daaraan ten grondslag liggende medisch onderzoek om meerdere redenen onvoldoende zorgvuldig is. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn medische beperkingen niet in staat is om zijn arbeid te verrichten en dat hij ter onderbouwing van dit standpunt nog medische stukken zal overleggen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad merkt hierbij op dat, anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts appellant tijdens de hoorzitting heeft geobserveerd en over zijn klachten heeft bevraagd en verder beschikte over informatie van de internist en de huisarts uit 2006. Daarbij wijst de Raad er op dat deze informatie, anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, niet was verouderd. In hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu appellant zijn standpunt in hoger beroep, ondanks zijn aankondiging daartoe, niet nader met andersluidende medische informatie heeft onderbouwd.
5. Gelet op het in 4.1 tot en met 4.3 overwogene komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.C.A. Wit.
EV